Het leegste in een lach
Een verlaten geluk
Vereeuwigd in een afgod,
Van wanhopige schepping
Zoveel cirkels
teveel om in te draaien
Gevangen in een ring
om in rond te rennen
Haastig de smaak wegschrapen
in de hoop,
de kennis uit te kotsen
Zoals de doorgedraaide dichter
die zijn pen tegen het penseel weegt
Terwijl ze hun eigen woorden aanstaren
alsof ze het nooit eerder tegenkwamen
Geschreven in een vlaag,
een ogenblik, een ontmoeting op straat
“Kwijt aan de verte,
Heb je het gehouden?
De kiezel die ik wierp,
die ene die de vijver deed breken?
Naaste Nergens,
Naaste Niks,
Waarom moet het zo zijn,
Dat wij ons bij jullie zullen voegen?
Om in het niemandsdal te verdwijnen?
Naaste geliefden,
So veel van gehouden,
Nergens is geen plaats,
het is een wankele,
maar prachtige pijn,
Niks,
Waarom weet niks mij te raken?
Als jij de prooi bent in een jacht
waar ik nooit uit zal ontwaken?
Niks,
Hoe word ik schoonheid?
Even verweerd als haar?
Mijn aanstaande bruid,
de zwarte zwaan?
Nergens,
Waarom is niks altijd leeg?
En moet alles,
onverbonden,
mij van adem benemen?"
Zwaar waren zijn handen,
waarachter zijn ogen schuil gingen,
Bang voor het portret wat nooit uit zijn handen ontsprong,
Van iemand gevangen,
In het halflicht van de horizon,
om enkel door brandende ogen,
erachter te komen,
met een vastgenagelde blik,
op helemaal niks,
Zonder stille wens,
dat het alles zou zijn,
wat het simpelweg niet is,
Hetgeen wat er echt toe doet,
vanzelf te voorschijn komt.